Opeens ben ik niet meer de enige ernstig zieke in mijn omgeving. Dat is gek! Het went namelijk om een uitzonderingspositie in te nemen. Dat doe ik tenslotte al vijftien jaar. Liever niet natuurlijk, maar het was nou eenmaal zo.
In de bloei van het leven word je doorgaans niet levensbedreigend ziek. Dertigers en veertigers, hypochonders daargelaten, hebben veelal nog het idee dat oud en gebrekkig worden lichtjaren van hen is verwijderd.
Dat is maar goed ook, want er moet gewerkt en opgevoed worden. De maatschappij dient tenslotte draaiende te blijven. Er is daarin wel plaats voor de zieke medemens, maar doorgaans zijn het toch de gezonden, die de samenleving dragen.
Maar zodra je de vijftig passeert, gaan de eerste naasten in je omgeving mankementen vertonen. Woorden als ‘kanker’ en ‘hartklachten’ duiken ineens dichtbij op, terwijl je altijd nog dacht dat die ongenode gasten weliswaar bestonden, maar ver bij jou uit de buurt.
Plotseling wonen die woorden in je straat, in je familie en vriendenkring, op je werk, kortom; angstaanjagend dichtbij. Je moet ze serieus nemen en respecteren en ze vervolgens zo klein mogelijk maken, want ze zijn zeer destructief.
Als je geluk hebt, besluiten ze dat ze niet gewenst zijn en verhuizen ze, maar tot die tijd moet je degene bij wie ze zijn ingetrokken waar mogelijk bijstaan. Begeleiden bij doktersbezoeken, lekker voor ze koken en al het andere doen om de ziekte in toom te houden.
Laat ik dat nou net allemaal niet meer kunnen… Dat deden die naasten voor mij en nu kan ik maar weinig terugdoen. Sterker nog, het schrikt af als je zelf ook ongeneeslijk ziek bent. Hoe pijnlijk ook, begrijpen doe ik dat wel.
Ik blijf doen wat in mijn vermogen ligt. Aandacht geven, maar vooral uitstralen dat samenleven met zo’n akelige indringer tot op zekere hoogte haalbaar is. Kop op, allemaal!